Kloppen
VerbInfinitief
Ik wil leren kloppen op de deur.
Tegenwoordig deelwoord
De klok is kloppend met de tijd.
De kloppende ritmes maken de muziek levendiger.
Voltooid deelwoord
Ik heb op de deur geklopt.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik klop op de tafel.
jij / je, u
Jij klopt de koeien naar huis.
hij, zij / ze, het
De jongen klopt de muren van het huis.
wij / we, jullie
Wij kloppen met de hamer op de spijker.
Verleden tijd
ik
Ik klopte op de deur voordat ik naar binnen ging.
jij / je, u
Jij klopte op mijn schouder om mijn aandacht te trekken.
hij, zij / ze, het
Zij klopte op de tafel toen ze zenuwachtig was.
wij / we, jullie
Wij klopten allemaal tegelijk op de deuren.
Gebiedende wijs
Klop op de deur voordat je binnenkomt.
Klopt de informatie voordat je het deelt.
Aanvoegende wijs
Laat het zo zijn dat hij kloppe voor de klas.