Kunnen
VerbInfinitief
Hij wil leren zwemmen zodat hij zelfstandig kan zwemmen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kan goed koken.
jij / je
Kan je straks de tafel dekken?
u
Kunt u de deur voor mij openmaken?
hij, zij / ze, het
Het kind kan al fietsen zonder zijwieltjes.
wij / we, jullie
We kunnen samen naar de film gaan.
zij / ze
Zij kunnen heel hard lopen.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Hij kon gisteren niet naar de les komen.
wij / we, jullie, zij / ze
We konden niet op tijd vertrekken door de file.
Voltooid deelwoord
Hij heeft het altijd al gekund, maar wilde het niet doen.
Tegenwoordig deelwoord
Als kunnend zanger moet hij dagelijks oefenen.
Aanvoegende wijs
Dat ik het toch maar zou kunne!
Gebiedende wijs
Kan je dat even halen? (used informally)