Luizen
VerbInfinitief
Ik ga luizen als het weer beter is.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik luis.
jij / je
Jij luist heel goed!
u
U luist met veel geduld.
hij, zij / ze, het
Hij luist niet meer kalkoenen.
wij / we
Wij luizen graag in de lente.
jullie
Jullie luizen elke week.
zij / ze
Zij luizen tijdens het seizoen.
Verleden tijd
ik
Ik luisde de tuin vroeger.
jij / je
Jij luisde altijd in de zomer.
u
U luisde ooit veel verschillen.
hij, zij / ze, het
Hij luisde gedurende de vakantie.
wij / we
Wij luisden in de klas vorige week.
jullie
Jullie luisden het hele jaar.
zij / ze
Zij luisden tijdens de vergadering.
Voltooid deelwoord
Ik heb geluisd in de zon.
Tegenwoordig deelwoord
De luizend zeeschildpad zwemt voorbij.
De luizende jongeren hebben veel vragen.
Aanvoegende wijs
Moge je luize met plezier!
Gebiedende wijs
Luis de kamer alsjeblieft.
Luist snel!