Maren
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Zij willen maren als het warmer weer is.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik maar elke ochtend voor mijn gezondheid.
jij / je, hij, zij / ze, het
Jij maart altijd in je vrije tijd.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij maren graag samen in het weekend.
Verleden tijd
ik, jij / je, hij, zij / ze, het
Ik maarde gisteren in het park.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij maarden vorig jaar elke zondag.
Voltooid deelwoord
Ik heb gisteren veel gemaard.
Tegenwoordig deelwoord
Marend naar muziek, voelt hij zich gelukkig.
De marende kinderen vullen de tuin met plezier.
Aanvoegende wijs
ik, hij
Hij vraagt dat ik morgen mare.
Gebiedende wijs
Maar de kamer schoon!
Maart niet te hard!