Meneren
VerbInfinitief
Ik wil graag leren hoe ik mijn klanten moet meneren.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, wij / we, jullie
De verkoper is momenteel menerend aan zijn klanten.
ik, jij / je, hij, zij / ze, wij / we, jullie
De menerende manager helpt zijn team.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik meneer altijd de vragen van klanten op een positieve manier.
jij / je
Jij meneert de situatie met veel geduld.
u
U meneert de klanten met veel respect.
hij, zij / ze, het
Hij meneert de mensen met zijn vriendelijke houding.
wij / we
Wij meneert de bezoekers van de winkel met een glimlach.
jullie
Jullie meneert de klanten zoals het hoort.
Verleden tijd
ik
Ik meneerde de klanten tijdens het evenement.
jij / je
Jij meneerde de gasten tijdens de vergadering.
hij, zij / ze, het
Hij meneerde de kinderen met zorg.
wij / we
Wij meneerden onze vrienden een paar jaar geleden.
jullie
Jullie meneerden de gasten met aandacht.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de klanten goed gemeneerd in zijn rapport.
Aanvoegende wijs
Het is belangrijk dat u menere met respect.
Gebiedende wijs
Meneer de klant, volg deze instructies.
Meneert met gepaste terughoudendheid.