Netten
VerbVoltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik heb het netten van de vissen gedaan en ze zijn nu gezond.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik net mijn huiswerk af.
jij / je
Jij net het nieuws gehoord?
u
U net te laat gekomen, helaas.
hij
Hij net de juiste oplossing gevonden!
zij / ze
Zij net terug van vakantie.
het
Het net is gescheurd.
wij / we
Wij net de wedstrijd gewonnen!
jullie
Jullie net rond de hoek gezien!
Gebiedende wijs
Net als je het eerder deed, maar nu beter!
Verleden tijd
ik
Ik nette de laatste voorbereidingen voor het feest.
jij / je
Jij nette fout in het rapport zojuist.
u
U nette heel goed werk, bedankt!
hij
Hij nette het boek dat ik zocht.
zij / ze
Zij netten de juiste kleur gekozen!
het
Het nette niet zoals verwacht.
wij / we
Wij netten al onze boodschappen in de tas.
jullie
Jullie netten de presentatie heel goed.
Aanvoegende wijs
Als hij maar nette de wedstrijd zou winnen!
Infinitief
Om te netten is veel oefening nodig.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is nettend aan zijn schoolproject.
De nettende persoon hielp ons met de details.