Opzouten
VerbInfinitief
Hij moet gewoon opzouten.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is opzoutend maar niemand neemt het serieus.
De opzoutende persoon was nieuw in de stad.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zeg dat je moet opzout.
jij / je
Jij moet echt opzout.
u
U moet nu opzout.
hij, het
Hij moet onmiddellijk opzout.
zij / ze
Zij denkt dat hij moet opzout.
wij / we
Wij moeten samen opzouten.
jullie
Jullie moeten opzouten voordat het te laat is.
Verleden tijd
ik
Ik opzoutte gisteravond toen ik het hoorde.
jij / je
Jij opzoutte verleden week tegen de regels.
u
U opzoutte vorige keer ook al.
hij
Hij opzoutte eerder vandaag.
zij / ze
Zij opzoutte met zijn praten.
wij / we
Wij opzoutten samen tijdens die discussie.
jullie
Jullie opzoutten en gingen weg.
Voltooid deelwoord
Hij is opgezouten en is nu weg.
Aanvoegende wijs
ik
Ik hoop dat hij opzoute voor de vergadering.
jij / je
Als je zo doorgaat, zou jij opzoute.
u
Ik wens dat u opzoute nu.
hij, zij / ze, het
Als hij zo doorgaat, dan opzoute hij.
Gebiedende wijs
Zout op en ga weg!