Piemelen
VerbVoltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie,
Ik heb gepiemeld tijdens de les.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik piemel in de tuin.
jij / je
Jij piemelt heel hard.
u
U piemelt mooi.
hij
Hij piemelt vaak thuis.
zij / ze
Zij piemelt tijdens het spelen.
het
Het piemelt een beetje hier.
wij / we
Wij piemelen samen.
jullie
Jullie piemelen altijd.
Gebiedende wijs
Piemel in de klas!
Piemelt niet in de kamer!
Verleden tijd
ik
Ik piemelde gisteravond in het park.
jij / je
Jij piemelde vroeger vaak.
hij
Hij piemelde niet graag.
zij / ze
Zij piemelden met hun vrienden.
wij / we
Wij piemelden in het verleden.
jullie
Jullie piemelden dat jaar.
Aanvoegende wijs
Piemele vooral niet in de regen.
Infinitief
Ik hou van piemelen in de natuur.
Tegenwoordig deelwoord
Piemelend in de ochtend is fijn.
De piemelende kinderen waren vrolijk.