Potten
VerbInfinitief
Ik wil potten maken voor mijn planten.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is aan het pottend werkt met klei.
Zij is pottende terwijl ze naar muziek luistert.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik pot met veel enthousiasme.
jij / je, u
Jij pot altijd zo creatief.
hij, zij / ze, het
Hij pot graag in zijn vrije tijd.
wij / we, jullie
Wij potten samen in de workshop.
Verleden tijd
ik
Ik potte een mooie vaas tijdens de cursus.
jij / je
Jij potte afgelopen zondag iets kleurrijks.
hij, zij / ze, het
Zij potte heel wat vazen dit jaar.
wij / we, jullie
Wij potten samen vorig jaar op de kerkmarkt.
Voltooid deelwoord
Ik heb veel potten gepot in de cursus.
Aanvoegende wijs
ik
Ik hoop dat ik goed potte dit weekend.
Gebiedende wijs
Pot dan wat vaker voor de verkoop.