Raden
deVerbInfinitief
Ik wil raden wat je denkt.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn radend om de juiste antwoorden.
De radende groep viel op in de klas.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik raad dat je het probeert.
jij / je
Jij raadt het altijd goed.
u
U raadt het juiste nummer.
hij, zij / ze, het
Hij raadt de goede film.
wij / we
Wij raden een boek aan.
jullie
Jullie raden vaak verkeerd.
Verleden tijd
ik
Ik raadde de juiste kleur.
jij / je
Jij raadde het juiste antwoord.
u
U raadde het niet goed.
hij, zij / ze, het
Hij raadde de spaarpot.
wij / we
Wij raadden de juiste keuze niet.
jullie
Jullie raadden het spel niet.
ik
Ik ried dat je het gedaan had.
hij, zij / ze, het
Zij ried de klank van de muziek.
wij / we
Wij rieden dat het tijd was.
jullie
Jullie rieden de woorden niet goed.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de puzzel al geraden.
Gebiedende wijs
raad goed voordat je antwoordt.
Raadt eens wat ik heb gekocht!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij ook raade.