Rijven
VerbInfinitief
Ik wil leren rijven.
Tegenwoordig deelwoord
De student is rijvend aan het werk.
De rijvende kunstenaar gebruikt nieuwe technieken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik rijf de kaas voor mijn pasta.
jij / je, u
Jij rijft de boter op het brood.
wij / we, jullie
Wij rijven de huid met een speciale crème.
hij, zij / ze, het
Hij rijft zijn handen met afwasmiddel.
Verleden tijd
ik
Gisteren reef ik de oude verf van de muur.
wij / we
Wij reven de schimmel van het hout.
jij / je, u
Jij rijfdde de mosterd op het brood.
hij, zij / ze, het
Zij rijfdde de voeding voor het feest.
jullie
Jullie rijfdde de pasta voor de saus.
Voltooid deelwoord
De kaas is gerijfd voor de maaltijd.
Het beeld is gereven door de kunstenaar.
Gebiedende wijs
Rijf de boter goed op het brood.
Rijft de huid met deze crème.
Aanvoegende wijs
Moge hij rijve zijn hart tegen de kou.