Rusten
VerbInfinitief
Ik wil rusten na een lange dag.
Tegenwoordig deelwoord
De hond ligt rustend op de bank.
De rustende student leest een boek.
Verleden tijd
ik
Ik rustte een uur tijdens mijn pauze.
jij / je, u
Jij rustte veel na de operatie.
hij, zij / ze, het
Hij rustte in de tuin.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij rustten samen op het strand.
Voltooid deelwoord
Ik ben gerust dat alles goed gaat.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is rustend op de bank.
Gebiedende wijs
Rust nu, je hebt het verdiend!
Aanvoegende wijs
Als ik maar ruste voor de vergadering.