Scheren
deVerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Ik wil scheren voordat ik de deur uitga.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik scheer mijn baard elke week.
jij / je
Jij scheert je hoofd heel kort.
u
U scheert uzelf erg netjes, meneer.
hij
Hij scheert zich in de ochtend.
zij / ze
Zij scheert haar benen voor het zomerseizoen.
het
Het scheert door de lucht.
wij / we
Wij scheren vaak samen in de sportschool.
jullie
Jullie scheren je eigenlijk nooit.
Verleden tijd
ik
Ik scheerde me gisterochtend.
jij / je
Jij scheerde je voor de bruiloft.
u
U scheerde zich voor het evenement, nietwaar?
hij
Hij scheerde zich voordat hij naar het feest ging.
zij / ze
Zij scheerde het haar van haar kind.
het
Het scheerde als een wervelwind door het veld.
wij / we
Wij scheerden ons beide een week geleden.
jullie
Jullie scheerden je tijdens de vakantie.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik heb me altijd goed gescheerd, en dat was te zien.
Tegenwoordig deelwoord
Scherend over het water, voelde ik me vrij.
Scherende mensen zijn vaak in een haastige bui.
Aanvoegende wijs
Moge je altijd goed scheren!
Gebiedende wijs
Scheer je snel, we hebben haast!
Scheert je voorzichtig!
Examples
Hij scheerde zich elke ochtend voordat hij naar zijn werk ging.
verleden tijd, indicatief