Schrikken
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Dit werkwoord kan zowel een fysieke als een emotionele reactie beschrijven.
Infinitief
Ik ga meestal niet schrikken als ik een horrorfilm kijk.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is schrikkend van de spanning voor het examen.
De schrikkende kinderen renden weg van de clown.
Tegenwoordige tijd
ik
Als ik een hard geluid hoor, schrik ik vaak.
jij / je
Jij schrikt nooit van een grappenmaker.
u
U schrikt als ik ineens achter u sta.
hij
Hij schrikt als de kat opdook.
zij / ze
Zij schrikt van de plotselinge beweging.
het
Het schrikt van het heldere licht.
wij / we
Wij schrikken als we iets onverwachts zien.
jullie
Jullie schrikken van het harde geluid.
Verleden tijd
ik
Ik schrikte toen de deur dichtviel.
jij / je
Jij schrikte toen je de verrassing zag.
u
U schrikte van het geluid dat uit de kelder kwam.
hij
Hij schrikte toen de hond hem aanviel.
zij / ze
Zij schrikte van de schaduw op de muur.
het
Het schrikte echt van de felle lamp.
wij / we
Wij schrikten van het onweer dat naderde.
jullie
Jullie schrikten bij het zien van de grote spin.
Voltooid deelwoord
Hij heeft geschrikt toen hij het geluid hoorde.
Aanvoegende wijs
Moge je niet schrikken in je dromen.
Gebiedende wijs
jij / je
Schrik niet van wat je ziet!
u
Schrikt u niet, het is maar een grap.