Schuilen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Gebruikt voor beschutting zoeken, vooral bij slecht weer.
Infinitief
We moesten ergens schuilen voor de regen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik schuil onder de boom.
jij / je, hij, zij / ze, het
Zij schuilt in het bushokje.
wij / we, jullie, zij / ze
We schuilen in de auto.
Verleden tijd
ik, hij, zij / ze, het
Hij school tijdens het onweer in de schuur.
ik, hij, zij / ze, het
Hij schuilde onder een boom.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij scholen in de kelder tijdens de storm.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij schuilden tijdens de regenbui onder een afdak.
Tegenwoordig deelwoord
Schuilend voor de regen, liep zij snel naar huis.
De schuilende mensen stonden onder het afdakje.
Voltooid deelwoord
We hebben gescholen in de tent vanwege de hagel.
Ik heb onder de brug geschuild voor de wind.
Gebiedende wijs
Schuil hier tot het ophoudt met regenen.
Schuilt in de schuur als het stormt.
Aanvoegende wijs
ik, hij, zij / ze, het
Dat hij schuile voor de storm!