Skiën

Verb
1
Compound
Complex
Simple
Present Tense
Past Tense
Future Tense
Declarative
Interrogative
Imperative
Context & Scenario
Context & Scenario
Context & Scenario
Synonym
Related Word
Idiomatic
Simple
Past Tense
Imperative
Context & Scenario
Related Word
Complex
Present Tense
Interrogative
Context & Scenario
Idiomatic
Compound
Future Tense
Declarative
Context & Scenario
Synonym
Een skier in een felgekleurde outfit skiën op een Alpendal met sneeuw en bergen op de achtergrond
Skiën in de Alpen: Een levendige wintersportervaring
Een skier in een felgekleurde outfit skiën op een Alpendal met sneeuw en bergen op de achtergrond
2
Complex
Present Tense
Declarative
Context & Scenario
Related Word
Simple
Past Tense
Interrogative
Context & Scenario
Idiomatic
Compound
Future Tense
Imperative
Context & Scenario
Synonym
Simple
Present Tense
Interrogative
Context & Scenario
Idiomatic
Complex
Future Tense
Declarative
Context & Scenario
Related Word
Compound
Past Tense
Imperative
Context & Scenario
Synonym
Een skiër die snel naar beneden skiën op een steile besneeuwde helling, omringd door bergen.
Skiër op een Steile Helling in de Winter
Een skiër die snel naar beneden skiën op een steile besneeuwde helling, omringd door bergen.
3
Simple
Complex
Past Tense
Declarative
Context & Scenario
Synonym
Compound
Future Tense
Imperative
Context & Scenario
Idiomatic
Present Tense
Interrogative
Context & Scenario
Related Word
Simple
Past Tense
Declarative
Context & Scenario
Idiomatic
Complex
Future Tense
Interrogative
Context & Scenario
Synonym
Compound
Present Tense
Imperative
Context & Scenario
Related Word
Vrienden skiën samen op een besneeuwde helling met sneeuwbedekte dennenbomen op de achtergrond.
Vrienden Skiën in de Winter: Een Sportieve Activiteit
Vrienden skiën samen op een besneeuwde helling met sneeuwbedekte dennenbomen op de achtergrond.