Skiën
VerbInfinitief
Ik wil skiën in de winter.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn skiënd naar beneden gegaan.
Zij is een skiënde persoon die veel van de bergen houdt.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ski elke winter.
jij / je
Jij skiën als je op vakantie bent, toch?
u
U skiën elk jaar in de Alpen, nietwaar?
hij
Hij skiet goed voor zijn eerste keer.
zij / ze
Zij skiën altijd samen met vrienden.
het
Het skiën is skierig en voelt heerlijk.
wij / we
Wij skiën dit weekend naar de piste.
jullie
Jullie skiën als een pro!
Verleden tijd
ik
Ik skiede toen ik jonger was.
jij / je
Jij skieden met je vrienden vorig jaar.
u
U skieden op een gletsjer ooit?
hij
Hij skiede in de Alpen vorig seizoen.
zij / ze
Zij skieden samen in Oostenrijk.
het
Het skiede in de sneeuw van vorig jaar.
wij / we
Wij skieden vroeger vaak in de winter.
jullie
Jullie skieden in de discussie van vorige week.
Voltooid deelwoord
Wij hebben al heel veel geskied deze winter.
Aanvoegende wijs
Als ik nou maar skië vandaag!
Gebiedende wijs
Ski snel naar beneden!
Skiet geen te grote sprongen!