Slagen
VerbInfinitief
Hij probeert de toets te slagen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik slaag altijd voor mijn toetsen.
jij / je, u
Jij slaagt vast met je hard werken.
hij, zij / ze, het
Zij slaagt binnenkort voor haar examen.
wij / we, jullie
Wij slagen samen voor dit project.
Verleden tijd
ik
Ik slaagde vorig jaar voor mijn diploma.
jij / je, u
Jij slaagde voor de uitbraak van de brand.
hij, zij / ze, het
Hij slaagde niet in zijn poging.
wij / we, jullie
Wij slaagden samen in onze zoektocht.
Voltooid deelwoord
Zij is geslaagd voor het examen.
Tegenwoordig deelwoord
Zij is slagend in het project.
De slagende leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
Gebiedende wijs
jij / je
Slaag hiervoor, het is belangrijk!
u
Slaagt u hierin, dan is het goed.
Aanvoegende wijs
Moge hij slage in zijn streven.