Slappen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord betekent 'slapen', maar met een informele toon.
Infinitief
Ik ga slappen als ik moe ben.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie,
Hij is slappend op de bank gaan zitten.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie,
Zij zag hem slappende door de kamer lopen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik slap elke nacht om 10 uur.
jij / je, u
Jij slapt heel goed diepe slaap.
hij, zij / ze, het
Hij slapt zoals een baby.
wij / we, jullie
Wij slappen allebei uitstekend.
Verleden tijd
ik
Gisteren slapte ik vroeg.
jij / je, u
Je slapt altijd heel diep zoals toen.
hij, zij / ze, het
Zij slapte voor de televisie.
wij / we, jullie
Wij slapten in het weekend veel.
Voltooid deelwoord
Hij heeft geslapt toen hij moe was.
Aanvoegende wijs
Moge hij slappe goed deze nacht.
Gebiedende wijs
Slap je nu!
Slapt dat heel snel!