Snellen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Expresses haste or urgency in actions.
Infinitief
Hij besloot om naar het station te snellen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik snel naar de winkel voor brood.
jij / je
Jij snelt altijd naar je werk in de ochtend.
u
U snelt naar de uitgang voor uw trein.
hij, zij / ze, het
Zij snelt naar de deur wanneer de bel gaat.
wij / we
Wij snellen om op tijd te zijn voor de film.
jullie
Jullie snellen naar de klas als de bel gaat.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Hij snelde naar huis toen het begon te regenen.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij snelden naar de auto toen het regende.
Tegenwoordig deelwoord
Snellend door de straat zag hij een oude vriend.
Voltooid deelwoord
Ik heb naar de bus gesneld om hem te halen.
Gebiedende wijs
Snel naar de uitgang!
Snelt u zich alstublieft naar de uitgang.
Aanvoegende wijs
Moge hij snelle zoals de wind.