Spelen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord 'spelen' betekent zich bezighouden met een activiteit of spel.
Infinitief
Ik houd van spelen met mijn vrienden.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik speel elke zondag voetbal.
jij / je
Jij speelt mooi piano.
u
U speelt heel goed gitaar.
hij, zij / ze, het
Hij speelt met zijn speelgoed.
wij / we
Wij spelen vaak samen in het park.
jullie
Jullie spelen een leuk spel.
Verleden tijd
ik
Ik speelde gisteren een mooi lied.
jij / je
Jij speelde goed in de wedstrijd.
u
U speelde de hoofdrol in de film.
hij, zij / ze, het
Zij speelde in een toneelstuk.
wij / we
Wij speelden de hele middag buiten.
jullie
Jullie speelden samen bij het feest.
zij / ze
Zij speelden een spannend spel.
Voltooid deelwoord
Ik heb gisteren met hem gespeeld.
Tegenwoordig deelwoord
Het spelend kind lacht gelukkig.
De spelende kinderen maken veel geluid.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je spele met mij.
Gebiedende wijs
Speel nu je favoriete lied!
Speelt ook met ons.
Examples
Hij houdt ervan om buiten te spelen met zijn vriend.
tegenwoordige tijd, indicatief
Als kind speelde ik vaak in de tuin.
verleden tijd, indicatief
Het huiswerk is gedaan, laten we gaan spelen!
gebiedende wijs, imperatief