Sporen
VerbInfinitief
Ik wil leren sporen met een trein.
Tegenwoordig deelwoord
De trein is sporend naar Amsterdam.
Het sporende geluid van de trein is herkenbaar.
Voltooid deelwoord
De trein is al gespoord voor de reis begint.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik spoor de trein naar het station.
jij / je
Jij spoort altijd goed naar huis.
u
U spoort de juiste richting aan.
hij, zij / ze, het
Hij spoort de trein naar de juiste lijn.
wij / we
Wij sporen samen met de trein.
jullie
Jullie sporen goed met de trein.
Verleden tijd
ik
Ik spoorde de trein naar het station.
jij / je
Jij spoorde altijd snel naar huis.
hij, zij / ze, het
Hij spoorde de trein al eerder.
wij / we
Wij spoorden samen met de trein gisteren.
jullie
Jullie spoorden goed naar het station.
Gebiedende wijs
jij / je
Spoor de trein naar binnen.
u
Spoort u de trein graag naar binnen.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat ik spore naar Istanbul.