Sporten
VerbInfinitief
Ik wil graag sporten.
Tegenwoordig deelwoord
Een sportend kind is meestal gelukkig.
Hij is een sportende student.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik sport elke dag.
jij / je
Jij sport veel.
u
U sport regelmatig, meneer.
hij
Hij sport met vrienden.
zij / ze
Zij sport ook.
het
Het sport dat ik het leukst vind, is voetbal.
wij / we
Wij sporten samen in het park.
jullie
Jullie sporten elke zaterdag.
zij / ze
Zij sporten de hele zomer.
Verleden tijd
ik
Ik sportte gisteren.
jij / je
Jij sportte een tijdje geleden.
u
U sportte vroeger veel, toch?
hij
Hij sportte in zijn jeugd.
zij / ze
Zij sportte vaak.
het
Het sport dat hij vroeger deed, was tennis.
wij / we
Wij sportten vorig jaar samen.
jullie
Jullie sportten met ons.
zij / ze
Zij sportten in de vakantie.
Voltooid deelwoord
Ik heb het afgelopen weekend veel gesport.
Aanvoegende wijs
Als ik sporte, was ik gezonder.
Gebiedende wijs
Sport elke dag voor je gezondheid!