Springen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
verwijst naar een fysieke actie, vaak met een sprongetje of beweging.
Infinitief
Ik leer om te springen.
Tegenwoordig deelwoord
De jongen is springend over de heuvel.
Het springende kind lacht blij.
Verleden tijd
ik
Ik sprong over de plas.
wij / we
Wij sprongen samen in het water.
Tegenwoordig deelwoord
Het is leuk om springend te zijn.
Het springende kind heeft veel energie.
Gebiedende wijs
jij / je
Spring nu over de lijn!
jullie
Springt samen met ons!
Aanvoegende wijs
Laat ons hopen dat hij springe als een kikker.
Voltooid deelwoord
Hij heeft over de schutting gegesprongen.
Examples
Hij kan springen zoals een kangoeroe.
tegenwoordige tijd, indicatief
Kun je springen? Dat lijkt me leuk.
tegenwoordige tijd, indicatief