Stelen
VerbInfinitief
Ik wil iets stelen.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is stelend bezig met het grootste geheim.
Zij is steeds weer stelende tijdens de les.
Voltooid deelwoord
Dat boek is al gesteeld door iemand anders.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik steel de bal tijdens het spel.
jij / je
Jij steelt altijd mijn ideeën!
u
U steelt niet graag, toch?
hij
Hij steelt geld uit de portemonnee.
zij / ze
Zij steelt de show met haar zang.
het
Het steelt de aandacht van de bezoekers.
wij / we
Wij stelen niets, we zijn eerlijk.
jullie
Jullie stelen nooit van elkaar, hè?
Verleden tijd
ik
Ik steelde vroeger nooit iets.
jij / je
Jij steelde een snoepje uit de winkel.
u
U steelde enkele boeken van de bibliotheek.
hij
Hij steelde de show toen hij optrad.
zij / ze
Zij steelden de harten van het publiek.
het
Het steelde niet de aandacht destijds.
wij / we
Wij steelden nooit een blikje van de supermarkt.
jullie
Jullie steelden het idee van ons.
Aanvoegende wijs
Als hij zou kunnen stele, zou hij dat doen.
Gebiedende wijs
Steel niet van je vrienden!
Steelt je boefje niet weer!