Stellen
VerbInfinitief
Ik wil mijn vragen stellen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik stel een vraag.
jij / je
Jij stelt een goed punt aan de orde.
u
U stelt de richting vast.
hij, zij / ze, het
Hij stelt het probleem uit.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij stellen onze plannen voor.
Verleden tijd
ik
Ik stelde mijn reactie uit.
jij / je
Jij stelde de juiste vraag.
u
U stelde de vraag eerder.
hij, zij / ze, het
Hij stelde de voorwaarden vast.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij stelden onze doelen voor het jaar.
Tegenwoordig deelwoord
Ze was stellend in haar argumenten.
Stellende vragen helpt om het gesprek te verduidelijken.
Voltooid deelwoord
Ik heb mijn vragen al gesteld.
Gebiedende wijs
Stel je vraag gerust.
Stelt u uw vraag nogmaals, alsjeblieft.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij niet stelle wat hij denkt.