Strelen
VerbInfinitief
Ik wil de kat graag strelen.
Tegenwoordig deelwoord
De strelende hand van de moeder maakte het kind rustig.
De strelende woorden hielpen hem kalm te blijven.
Verleden tijd
ik, jij / je, hij, zij / ze, het
Hij streelde de hond zachtjes.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij streelden de kat samen.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de hond gestreeld.
Tegenwoordig deelwoord
Het strelend gebaar was geruststellend.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij jou strele.
Gebiedende wijs
Streel de kat voorzichtig!
Streelt het dier met liefde.