Tellen
deVerbInfinitief
Ik wil tellen hoeveel boeken ik heb.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik tel de onderwerpen in de les.
jij / je
Jij telt het aantal stappen die je maakt.
u
U telt de dagen tot het examen.
hij
Hij telt de dagen voor zijn verjaardag.
zij / ze
Zij telt de stemmen in de verkiezingen.
het
Het telt niet meer als het te laat is.
wij / we
Wij tellen samen de cijfers.
jullie
Jullie tellen de kosten voor het feestje.
Verleden tijd
ik
Ik telde de tijd die ik kwijt was.
jij / je
Jij telde de uren tot het feest.
u
U telde de aantal deelnemers aan het evenement.
hij
Hij telde de jaartallen van de geschiedenis.
zij / ze
Zij telde de sterren aan de hemel.
het
Het telde niet meer als het zo ver was.
wij / we
Wij telden de bloemen in de tuin.
jullie
Jullie telden de winst van het seizoen.
zij / ze
Zij telden de boeken in de kast.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben tellend bezig met de cijfers.
De tellende leerling krijgt een compliment.
Voltooid deelwoord
Het aantal is geteld en geverifieerd.
Gebiedende wijs
jij / je
Tel de producten voordat je gaat.
u
Telt u de stemmen alsjeblieft.
Aanvoegende wijs
Moge de beste het aantal weten, telle hun zegeningen.