Uitpakken
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
betekent het openen of ontdoen van verpakkingen
Infinitief
Ik wil mijn cadeaus uitpakken.
Tegenwoordig deelwoord
Mijn zus is uitpakkend uit haar reis.
De uitpakkende kinderen lachen van blijdschap.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik pak uit na de vakantie.
jij / je
Jij pakt zo snel uit!
u
U pakt het pakket uit.
hij
Hij pakt zijn spullen uit.
zij / ze
Zij pakt haar kleren uit.
het
Het kind pakt het speelgoed uit.
wij / we
Wij pakken de cadeaus uit.
jullie
Jullie pakken het pakket zo snel uit!
Verleden tijd
ik
Ik pakte uit tijdens het feestje.
jij / je
Jij pakte je cadeau uit.
u
U pakte het pakket uit, nietwaar?
hij
Hij pakte de verrassing uit.
zij / ze
Zij pakte haar koffer uit.
het
Het kind pakte alvast uit.
wij / we
Wij pakten met plezier uit na de reis.
jullie
Jullie pakten snel uit!
zij / ze
Zij pakten samen uit.
Gebiedende wijs
jij / je
Pak uit!
u
Pakt u uit, alsjeblieft.
Aanvoegende wijs
Ik wil dat je pakke uit als je de kans hebt.
Dat zou fijn zijn, als jullie uitpakke wat we hebben gestuurd.
Voltooid deelwoord
Hij heeft alles al uitgepakt.