Uitvaren
VerbInfinitief
Ik leer hoe ik de haven kan uitvaren.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De boten zijn uitvarend naar open zee.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De uitvarende zeilschepen zijn prachtig om te zien.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik uitvaar elke week met vrienden.
jij / je
Jij uitvaart morgen met een grote groep.
u
U uitvaart vandaag naar de eilanden.
hij
Hij vaart uit met de anderen.
zij / ze
Zij varen uit zodra het weer beter is.
wij / we
Wij varen uit om het avontuur te beleven.
jullie
Jullie varen uit voor een dagtrip.
Verleden tijd
ik
Ik voerde de plannen uit zoals besproken.
jij / je
Jij voer uit met de nieuwe zeilboot.
hij
Hij voerde de instructies zorgvuldig uit.
zij / ze
Zij voerden het experiment succesvol uit.
wij / we
Wij voerden ons plan tot in de details uit.
jullie
Jullie voerden de opdracht goed uit.
Voltooid deelwoord
We zijn al uitgevaren voordat het regende.
Aanvoegende wijs
Als hij zou uitvare, zouden wij hem volgen.
Als jullie maar vaart uit, zal alles goedkomen.
Gebiedende wijs
Vaart uit en geniet van de reis!
Vaar uit zonder te wachten!
Examples
Als je snel naar huis wilt, vaar dan uit voor het donker.
gebiedende wijs, informal
Ze is uitgevaren naar een verre bestemming.
voltooid deelwoord, neutral