Uitwaaien
VerbAuxiliary Verb
zijn
regelmatig
outdoor activity for relaxation
Infinitief
Ik vind het heerlijk om aan zee te gaan uitwaaien.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik waai altijd uit op het strand.
jij / je
Jij waait uit als je aan het wandelen bent.
u
U waait uit tijdens uw dagelijkse loop.
hij, zij / ze, het
Hij waait uit aan het eind van de middag.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij waaien uit na een lange werkdag.
Verleden tijd
ik
Ik waaide gisteren uit in het park.
ik
Gistermiddag woei ik uit bij de zee.
wij / we, jullie, zij / ze
We waaiden uit na de storm.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij woeien uit tijdens de wandeling.
Tegenwoordig deelwoord
De uitwaaiende bladeren maakten een mooi geluid.
Voltooid deelwoord
Na de wandeling voelde ik me opgefrist en uitgewaaid.
Gebiedende wijs
Waai uit in de frisse lucht!
Aanvoegende wijs
Als ik maar even kon uitwaaie in de natuur.