Vangen
VerbInfinitief
Ik wil vissen vangen in de rivier.
Tegenwoordig deelwoord
De jongeman is vangend aan de kust.
De vangende visser is zeer ervaren.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vang vaak een grote vis.
jij / je, u
Jij vangt altijd de beste vissen.
wij / we, zij / ze
Wij vangen vandaag veel vissen.
Verleden tijd
ik
Vorig jaar ving ik een grote zalm.
wij / we, zij / ze
Zij vingen meerdere vissen in de zee.
Voltooid deelwoord
De vissen zijn gevangen door de visser.
Aanvoegende wijs
ik
Als ik een vis vange, ben ik blij.
Gebiedende wijs
Vang die bal!
Vangt u deze kans!