Verpakken
VerbInfinitief
Ik moet de spullen verpakken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik verpak de cadeaus.
jij / je, u
Jij verpakt het eten snel.
hij, zij / ze, het
Zij verpakt de boeken zorgvuldig.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij verpakken het gift in een mooie doos.
Verleden tijd
ik
Ik verpakte de boodschappen gisteren.
jij / je, u
Jij verpakte het speelgoed met zorg.
hij, zij / ze, het
Hij verpakte zijn kleren voor de reis.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij verpakten de bestellingen met liefde.
Voltooid deelwoord
De bestellingen zijn verpakt en klaar voor verzending.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is bezig met verpakkend werk.
Zij laat een verpakkende video zien.
Aanvoegende wijs
Alsjeblieft, verpakke dit alsjeblieft voorzichtig.
Gebiedende wijs
Verpak dit snel!
Verpakt het goed voordat je vertrekt.