Vijzen
VerbInfinitief
Ik wil leren vijzen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vijs het hout glad.
jij / je, u
Jij vijst de spijker in de muur.
hij, zij / ze, het
Hij vijst de panelen gelijk.
wij / we
Wij vijzen de planken samen.
jullie
Jullie vijzen de tafel mooi af.
Verleden tijd
ik
Ik vees het hout gisteren.
jij / je, u
Jij vees de planken goed terug.
hij, zij / ze, het
Hij vees het materiaal met zorg.
wij / we
Wij vezen de tafel vorige week.
jullie
Jullie vezen de deuren eerder.
Voltooid deelwoord
Het hout is gevezen voor de afwerking.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is vijzend bezig met het project.
De vijzende arbeider werkt snel.
Aanvoegende wijs
Laat hem vijze wat hij denkt.
Gebiedende wijs
Vijs het voorwerp vast!
Vijst dat plankje goed!