Vlinderen
VerbInfinitief
Ik vind het leuk om te vlinderen in de tuin.
Tegenwoordig deelwoord
De vlinder is vlinderend rond de bloemen.
De vlinderende insecten zijn mooi om te zien.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de hele dag gevlinderd in de tuin.
Tegenwoordig deelwoord
Vlinder, komt hierheen!
Vlindert voorzichtig tussen de bloemen!
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Ik vlinderde door de tuin toen ik jong was.
wij / we, jullie
Wij vlinderden samen in de zon.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat jij vlindere in de lucht.
Gebiedende wijs
Vlinder met me mee!
Vlindert door de lucht!