Vogelen
VerbInfinitief
Ik hou ervan om in het park te vogelen.
Tegenwoordig deelwoord
De vogelend jongeman zingt vrolijk in de boom.
Ze staat vogelende op het balkon en geniet van het uitzicht.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vogel graag in mijn vrije tijd.
jij / je
Jij vogelt elke ochtend in het park.
u
U vogelt prachtig in de tuin.
hij
Hij vogelt soms met vrienden.
zij / ze
Zij vogelt samen met haar kinderen.
het
Het vogelt mooi in de lente.
wij / we
Wij vogelen altijd tijdens onze wandelingen.
jullie
Jullie vogelen fantastisch tijdens de zomervakantie.
Verleden tijd
ik
Ik vogelde gisteren in het bos.
jij / je
Jij vogelde de hele middag alleen.
u
U vogelde vroeger vaak in de tuin.
hij
Hij vogelde met vrienden afgelopen weekend.
zij / ze
Zij vogelden samen vorige zomer.
wij / we
Wij vogelden tijdens het familie-uitje.
jullie
Jullie vogelden heel relevant vorig jaar.
Voltooid deelwoord
Ik heb prachtig gevogeld tijdens mijn vakantie.
Aanvoegende wijs
Moge iedereen vogele in de lente.
Gebiedende wijs
Vogel nu een mooi lied!