Waren
VerbInfinitief
Zij willen waren bij de bijeenkomst.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik ben warend aan het werk.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Hij zag ons warende in de tuin.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ben waar te zijn.
jij / je
Jij waart altijd zo vrolijk.
hij, zij / ze, het
Hij waart niet meer hier.
wij / we, jullie, u
Wij waren blij met de resultaten.
Verleden tijd
ik
Ik waarde gisteren vroeg op.
wij / we
Wij waarden toen het nog rustig was.
Aanvoegende wijs
ik, jij / je, u, hij, zij / ze
Als jij ware hier was, zou het leuk zijn.
Gebiedende wijs
Waar meer aandacht aan dit onderwerp.
Waart recht voor mij.
Voltooid deelwoord
Zij zijn gewaren van de gevolgen.