Weekenden
VerbInfinitief
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
In het weekend hou ik van ontspanning.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij zijn weekendende mensen die van het leven genieten.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij is weekendend bezig met haar hobby's.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij hebben een leuk weekend geweekend.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Jij weekendt altijd met vrienden.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Hij weekendde vorig jaar in Frankrijk.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij weekendden vaak samen op het strand.
Aanvoegende wijs
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Moge jij weekendende tijden beleven!
Gebiedende wijs
jij / je, u
Weekend met je vrienden!
jij / je, u
Weekendt en geniet!