Weken
VerbInfinitief
Ik wil graag leren hoe ik kan weken!
Tegenwoordige tijd
ik
Ik week de kleding voordat ik het was.
jij / je
Jij weekt de groenten in water.
u
U weekt de bloemen in een vaas.
hij
Hij weekt de noten voor het recept.
zij / ze
Zij weekt de rozijnen in warme melk.
het
Het weekt snel omdat het dun is.
wij / we
Wij weken de linzen altijd voor de soep.
jullie
Jullie weken de thee in heet water.
Examples
Ik moet de bonen weken voor het koken.
tegenwoordige tijd, indicatief
Hij heeft de groenten geweekt om ze malser te maken.
voltooid deelwoord, indicatief
Week de thee niet te lang; anders wordt het bitter.
gebiedende wijs, imperatief
Wekende zon bracht de hele dag veel warmte.
tegenwoordig deelwoord, indicatief
Ik weekte het papier voordat ik ging knippen.
verleden tijd, indicatief
Zij zouden weke als het koud wordt.
aanvoegende wijs, subjunctief