Weken

Verb

Infinitief

Tegenwoordige tijd

  • ik

  • jij / je

  • u

  • hij

  • zij / ze

  • het

  • wij / we

  • jullie

Examples

  • Ik moet de bonen weken voor het koken.

    tegenwoordige tijd, indicatief

  • Hij heeft de groenten geweekt om ze malser te maken.

    voltooid deelwoord, indicatief

  • Week de thee niet te lang; anders wordt het bitter.

    gebiedende wijs, imperatief

  • Wekende zon bracht de hele dag veel warmte.

    tegenwoordig deelwoord, indicatief

  • Ik weekte het papier voordat ik ging knippen.

    verleden tijd, indicatief

  • Zij zouden weke als het koud wordt.

    aanvoegende wijs, subjunctief