Weken
VerbInfinitief
Ik wil de kinderen leren weken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik week de groenten in koud water.
jij / je
Jij weekt de zaden voordat je ze plant.
u
U weekt de bloemen voor het boeket.
hij, zij / ze, het
Hij weekt het stof uit de kleren.
wij / we
Wij weken de pasta voor een beter resultaat.
jullie
Jullie weken de rijst voor het koken.
Verleden tijd
ik
Ik weekte de appels voor de taart gisteren.
jij / je
Jij weekte de tomaten voor de saus vorige week.
u
U weekte de uien een paar dagen terug.
hij
Hij weekte de kurk voor de vin.
zij / ze, het
Zij weekte de bessen voor de jam.
wij / we
Wij weekten de groente in het water voordat we kookten.
jullie
Jullie weekten de bonen voor het gerecht.
Tegenwoordig deelwoord
De wekende geur van versgebakken brood is heerlijk.
De wekende zon bracht veel licht.
Voltooid deelwoord
De zaden zijn geweekt voor het planten.
Gebiedende wijs
Week de groente goed voor gebruik.
Weekt de rijst voordat je het kookt!
Aanvoegende wijs
Als ik een tuin had, weke ik altijd bloemen.