Wekken
VerbInfinitief
Ik wil de kinderen wekken voor school.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik wek altijd mijn ouders om zeven uur.
jij / je
Jij wekt veel herinneringen in mij.
u
U wekt mijn nieuwsgierigheid.
hij
Hij wekt de aandacht van de klas.
zij / ze
Zij wekt de interesse met haar verhalen.
het
Het verhaal wekt veel emoties op.
wij / we
Wij wekken altijd de zon met onze muziek.
jullie
Jullie wekken de sfeer op het feest.
Verleden tijd
ik
Ik wekte de hond met mijn stem.
jij / je
Jij wekte veel interesse tijdens de presentatie.
u
U wekte mijn nieuwsgierigheid vroeger ook.
hij
Hij wekte de kinderen elke ochtend op tijd.
zij / ze
Zij wekte ons met het geluid van de trompet.
het
Het boek wekte veel emoties bij mij op.
wij / we
Wij wekten de traditie weer tot leven.
jullie
Jullie wekten onze zorgen tijdens de vergadering.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De kinderen zijn gewekt door de wekker.
Tegenwoordig deelwoord
De wekkende geluiden zorgden voor een rustige ochtend.
We hadden geen idee van de wekkende effecten van de muziek.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat jij me wekke als ik later ben.
Gebiedende wijs
Wek de kinderen als ze slapen te lang!
Weekt de interesse voor het project!