Wijken
VerbInfinitief
Ik leer hoe ik moet wijken voor de verkeer.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik wijk voor het verkeer.
jij / je, u
Jij wijkt voor de voetganger.
wij / we, jullie
Wij wijken naar links.
hij, zij / ze, het
Hij wijkt voor de obstakels.
Verleden tijd
ik
Ik week van het pad.
jij / je
Jij weken van de uitdaging.
Tegenwoordig deelwoord
De wijkende auto veroorzaakte een chaos.
De wijkende auto was slecht zichtbaar.
Voltooid deelwoord
Zij is voor haar vrienden geweken.
Gebiedende wijs
Wijk uit de weg!
Wijkt voor de ambulance!
Aanvoegende wijs
Als hij maar wijke voor de ander.