Zegelen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Dit werkwoord heeft betrekking tot het aanbrengen van een zegel op documenten of post.
Infinitief
Ik wil graag leren zegelen.
Tegenwoordig deelwoord
De man is zegelend op het meer.
De kinderen zijn zegelende in de zon.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zegel de brief.
jij / je
Jij zegelt ook de documenten?
hij, zij / ze, het
Hij zegelt zijn post.
wij / we
Wij zegelen samen.
jullie
Jullie zegelen vaak in de vakantie.
u
U zegelt uw berichten zorgvuldig.
Verleden tijd
ik
Ik zegelde de kaarten gisteren.
jij / je
Jij zegelde toen alles goed ging.
hij, zij / ze, het
Zij zegelde de envelop.
wij / we
Wij zegelden de uitnodigingen.
jullie
Jullie zegelden samen de pakketten.
u
U zegelde alles correct.
Voltooid deelwoord
De brief is gezegeld met een speciale stempel.
Aanvoegende wijs
jij / je
Zegele de envelop goed!
Gebiedende wijs
Zegel deze brief.
Zegelt de documenten voordat je ze verstuurt.