Zoemen
VerbInfinitief
Ik wil leren zoemen.
Tegenwoordig deelwoord
De bijen zijn zoemend aan het werk in de tuin.
De zoemende bijen zijn een teken van zomer.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zoem altijd als ik blij ben.
jij / je, u
Jij zoemt altijd als je in de zon zit.
hij, zij / ze, het
Zij zoemt als ze gelukkig is.
wij / we, jullie
Wij zoemen samen tijdens het feest.
Verleden tijd
ik
Ik zoemde een vrolijk deuntje gisteren.
jij / je, u
Jij zoemde ook tijdens het spel gisteren.
hij, zij / ze, het
Hij zoemde een liedje in de tuin.
wij / we
Wij zoemden samen in de auto.
Voltooid deelwoord
Ik heb al gezoemd in het park.
Aanvoegende wijs
Laat me zoeme als ik dat wil.
Gebiedende wijs
Zoem harder!
Zoemt samen als adders.