Afspreken
Verbeen afspraak maken met iemand
(iemand spreekt met een vriend af)
Laten we om zes uur bij het café afspreken.
Ik heb met mijn collega af gesproken om de presentatie voor te bereiden.
- Simple
Ik maak een afspraak met mijn vriend.
- Present Tense
We spreken af om naar de film te gaan.
- Interrogative
Heb jij al een afspraak gemaakt met je vriend?
- Context & Scenario
Na school ga ik een afspraak maken voor een bijbaan.
- Context & Scenario
In de vergadering hebben we afgesproken om elkaar vaker te ontmoeten.
- Compound
Ik maak een afspraak met mijn vriend, en we zullen samen koffie drinken.
- Complex
Als ik vandaag mijn huiswerk af heb, maak ik een afspraak met mijn vriend.
- Past Tense
Gisteren heb ik een afspraak gemaakt met mijn vriend.
- Future Tense
In de toekomst zal ik een afspraak maken met mijn vrienden om samen te gaan eten.
- Declarative
Hij heeft een afspraak om te sporten.
- Imperative
Maak een afspraak met mij voor morgen!
niet gehouden afspraak
(afspraak is niet nagekomen)
De vergadering ging niet door omdat hij niet was komen afspreken.
We hebben de af spreking verplaatst naar volgende week.
- Simple
Hij heeft zijn verplichting niet nagekomen.
- Compound
Ik had een afspraak met haar, maar hij heeft zijn verplichting niet nagekomen, waardoor we niet konden vergaderen.
- Present Tense
Ik herinner me dat ik een verplichting had.
- Declarative
De vergadering wordt afgelast.
- Context & Scenario
Hij vergeet vaak zijn verplichtingen thuis.
- Complex
De verplichting die hij had, werd niet nagekomen omdat hij op reis was.
- Past Tense
Vorige week was ik niet in staat om mijn verplichting na te komen.
- Future Tense
Ik zal mijn verplichtingen in de toekomst beter beheren.
- Imperative
Kom op, houd je verplichting na!
- Interrogative
Heeft hij zijn verplichtingen nagekomen?
een plan of bedoeling bepalen met iemand
(afspreken wat je gaat doen)
We hebben afgesproken om samen te gaan sporten.
Ze spraken af dat hij de boodschappen zou doen.
- Complex
Als we een plan maken, kunnen we onze tijd beter indelen.
- Simple
We maken een plan voor onze vakantie.
- Present Tense
Ik maak nu een plan voor het evenement.
- Future Tense
Morgen zullen we een plan maken voor ons project.
- Declarative
Het is belangrijk om een plan te maken voordat je begint.
- Context & Scenario
Ik plan mijn maaltijden voor de week.
- Imperative
Maak een duidelijk plan voor de vergadering!
- Compound
We maken een plan, en we hopen dat alles soepel zal verlopen.
- Past Tense
Gisteren maakten we een plan voor ons weekend.
- Interrogative
Heb je al een plan gemaakt voor het feest?