Afspreken
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord 'afspreken' betekent het maken van afspraken met iemand.
Infinitief
Ik wil graag afspreken met mijn vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Afsprechend van mijn agenda, heb ik veel afspraken vandaag.
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De afsprekende partijen komen morgen bijeen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik spreek af met mijn vrienden.
jij / je
Jij spreekt meestal af met je klasgenoten.
u
U spreekt af om 3 uur.
hij
Hij spreekt af voor de lunch.
zij / ze
Zij spreekt af met haar collega.
het
Het projectteam spreekt af om samen te werken.
wij / we
Wij spreken af voor het diner.
jullie
Jullie spreken af voor de film.
Verleden tijd
ik
Ik sprak af met mijn vrienden gisteren.
jij / je
Jij sprak vorig jaar af met je collega.
u
U sprak af met de directeur vorige week.
hij
Hij sprak af voor de vergadering.
zij / ze
Zij sprak af om te gaan wandelen.
wij / we
Wij spraken af voor een uitje.
jullie
Jullie spraken af om samen te studeren.
zij / ze
Zij afspraken maken is belangrijk.
Voltooid deelwoord
We hebben een tijd afgesproken voor de bijeenkomst.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat we elkaar afspreke.
Spreke af wanneer je tijd hebt.
Gebiedende wijs
Spreek af voor het eind van de week.
Spreekt af met je vrienden.