Delen
VerbInfinitief
Ik wil delen met jou.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik deel mijn gedachten.
jij / je, u
Jij deelt vaak goede ideeën.
wij / we, zij / ze, jullie
Wij delen een huis.
Verleden tijd
ik
Ik deelde mijn boeken met hem.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij deelden hun ervaringen.
Tegenwoordig deelwoord
Delend met anderen leert men veel.
De delende vrienden hebben plezier.
Voltooid deelwoord
Ik heb alles gedeeld met zij die het nodig hadden.
Gebiedende wijs
Deel je kennis!
Deelt jullie de informatie met ons!
Aanvoegende wijs
Moge je delen wat je leert.