Fietsen
VerbInfinitief
Ik hou van fietsen in de natuur.
Tegenwoordig deelwoord
De fietsend kind gaat naar school.
De fietsende groep vrienden heeft veel lol.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik fiets elke dag naar mijn werk.
jij / je, u
Jij fietst snel!
hij, zij / ze, het
Zij fietst naar de winkel.
wij / we, jullie
Wij fietsen samen in het park.
Verleden tijd
ik
Ik fietste gisteren naar het centrum.
jij / je
Jij fietste naar huis.
u
U fietste met ons mee.
hij, zij / ze, het
Hij fietste heel langzaam.
wij / we, jullie
Wij fietsten samen naar het feest.
Voltooid deelwoord
Ik heb gefietst naar het strand.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben fietsend naar mijn afspraak gegaan.
Aanvoegende wijs
Als ik maar fietse naar de zee.
Gebiedende wijs
Fiets veilig!
Fietst u met ons mee?