Heten
VerbInfinitief
Ik wil weten hoe ze heet.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik heet Jan.
jij / je
Jij heet Anna.
u
U heet meneer De Vries.
hij
Hij heet Koen.
zij / ze
Zij heet Lotte.
het
Het huis heet De Zwaan.
wij / we
Wij heten de nieuwe leerlingen welkom.
jullie
Jullie heten allebei Lisa.
Verleden tijd
ik
Ik heette vroeger anders.
jij / je
Jij heette hem kort geleden.
u
U heette vroeger meer mensen.
hij
Hij heette altijd Willem.
zij / ze
Zij heette in feite Maria.
het
Het boek heette De Aanslag.
wij / we
Wij hetten in het verleden geen vrienden.
jullie
Jullie hetten altijd grappen.
Voltooid deelwoord
Hij heeft altijd geheten zoals hij nu heet.
Tegenwoordig deelwoord
Het woord is hetend in deze zin.
Ik ben hetende en dat is leuk.
Aanvoegende wijs
Als hij maar hete schrijvers ontmoet.
Gebiedende wijs
Heet iemand welkom in ons huis!
Examples
Hij heeft altijd geheten wat de betekenis is van de naam.
perfect, indicative