Leren
VerbInfinitief
Ik wil graag leren Nederlands.
Tegenwoordig deelwoord
Lerend van zijn fouten, werd hij beter.
De lerende studenten zijn gemotiveerd.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik leer elke dag iets nieuws.
jij / je, u
Jij leert snel de taal.
wij / we
Wij leren samen voor het examen.
Verleden tijd
ik
Ik leerde veel tijdens mijn reis.
wij / we
Wij leerden veel over geschiedenis op school.
Voltooid deelwoord
Ik heb veel geleerd van deze cursus.
Gebiedende wijs
Leer goed voor je toetsen.
Leert van elkaar tijdens deze workshop.
Aanvoegende wijs
Als ik lere, maak ik vooruitgang.